maandag 2 december 2013

Zeeuwse Babbelaars.

Mijn opa met de Italiaanse naam was zoon van een bakker. Het was een vak dat hij in zijn jonge jaren zelf ook had beoefend.  Er was altijd iets van de liefde voor het vak blijven hangen. De dag voor zijn verjaardag was hij druk bezig met het maken van twee grote plakken bladerdeeg.  Die lukten prachtig doordat hij het deeg nog een aantal keer extra opvouwde en weer uitrolde.  Als kind mocht ik niet in de keuken komen, want als er tocht bijkwam, zou het baksel mislukken. Soms piepte ik stiekem om de deur heen. Opa stond dan driftig deeg uit te rollen op het met bloem bestoven aanrecht in de warme keuken: in hemdsmouwen en een theedoek over zijn broekriem geslagen. Als hij me ontdekte, mocht ik de keuken niet meer uit vanwege de tocht. Maar dat vond ik niet erg. Ik mocht de pan uitlikken waar hij de heerlijke banketbakkersroom in kookte.
Op de verjaardag zelf werd er een plak bladerdeeg bedekt met de room. De andere plak ging eroverheen. Nog een laagje zelfgemaakt glazuur erover gekwast en snijden maar. Ze waren heerlijk, die tompouces.
De dag ervoor was er ook een grote rollade gekocht en gebraden. Op de verjaardag zelf werd ik met de rollade naar de slager gestuurd die er dunne plakjes van sneed. Dan konden de gasten komen.




Een van die gasten was zijn zusje, Jannigje. Ze woonde in een dijkhuisje aan dezelfde dijk waar mijn opa was opgegroeid. Eens per jaar reisde ze met haar man, ome Gerrit, uit de Hoekse Waard naar het noorden. Het was een hele reis: met de bus naar Rotterdam en dan op de trein naar het noorden. Het laatste stukje moest gelopen worden.  Ome Gerrit zei niet veel. Af en toe knalde hij in plat dialect een zin de ruimte in, waarbij hij met uitpuilende ogen in de rondte keek met een blik van ’durf me eens tegen te spreken.’ Niemand sprak hem tegen, want niemand had hem verstaan.
Tante Jannigje was een vrolijk mens. Ze had een royale omvang en een enorme boezem, waar ze zelf de spot mee dreef. Ze liet ons zien, dat ze een bord soep op die boezem kon zetten en zo leeg kon lepelen. Ook verdeelde ze eens een drilpudding in stukken. De gasten zaten al te wachten met een leeg bord voor hun neus. Ze schoof de stukken pudding zo kordaat met een mes op de borden, dat diverse gasten met hun toetje op schoot zaten. ‘Goddeloos nog an toe’, was haar commentaar.

Toen ome Gerrit overleden was, kwam ze soms een paar dagen logeren, want het werd haar wat te zwaar om op één dag heen en weer te gaan. Ik verheugde me op die logeerpartijtjes. Het was altijd een vrolijke boel. Ze maakte meestal ook Zeeuwse babbelaars klaar. Het knippen van de babbelaars is een heel snel werkje, omdat de vloeistof snel hard wordt. Ik stond als kind altijd gefascineerd naar de onderkant van haar armen te kijken. Het losse vel schudde als een razende heen en weer. Maar het lukte haar altijd en ze waren lekker.


Zeeuwse babbelaars.

Nodig:
70 gram suiker
30 gram basterdsuiker
3 lepels water
3 lepels azijn
puntje zout
15 gram boter

-Besmeer de bakplaat met boter.
-Verwarm suiker, water, azijn, zout en boter langzaam in een pannetje en laat het koken tot een druppel van de massa aan de lepel hard wordt.
-Neem de massa van het vuur en giet het uit op de bakplaat. Duw met een ingevet mes de massa naar binnen.
-Herhaal dit tot het geheel stevig genoeg is om met de hand tot een rol gevormd te worden.
-Maak de rol plat en trek ‘m uit tot een lint.
-Knip het lint in stukjes. Doe de babbelaars in een pot met wat poedersuiker tegen de kleef.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten