Mijn opa met de Italiaanse naam was zoon van een bakker. Het
was een vak dat hij in zijn jonge jaren zelf ook had beoefend. Er was altijd iets van de liefde voor het vak
blijven hangen. De dag voor zijn verjaardag was hij druk bezig met het maken
van twee grote plakken bladerdeeg. Die
lukten prachtig doordat hij het deeg nog een aantal keer extra opvouwde en weer
uitrolde. Als kind mocht ik niet in de
keuken komen, want als er tocht bijkwam, zou het baksel mislukken. Soms piepte
ik stiekem om de deur heen. Opa stond dan driftig deeg uit te rollen op het met
bloem bestoven aanrecht in de warme keuken: in hemdsmouwen en een theedoek over
zijn broekriem geslagen. Als hij me ontdekte, mocht ik de keuken niet meer uit
vanwege de tocht. Maar dat vond ik niet erg. Ik mocht de pan uitlikken waar hij
de heerlijke banketbakkersroom in kookte.
Op de verjaardag zelf werd er een plak bladerdeeg bedekt met
de room. De andere plak ging eroverheen. Nog een laagje zelfgemaakt glazuur
erover gekwast en snijden maar. Ze waren heerlijk, die tompouces.
De dag ervoor was er ook een grote rollade gekocht en gebraden.
Op de verjaardag zelf werd ik met de rollade naar de slager gestuurd die er
dunne plakjes van sneed. Dan konden de gasten komen.
Een van die gasten was zijn zusje, Jannigje. Ze woonde in
een dijkhuisje aan dezelfde dijk waar mijn opa was opgegroeid. Eens per jaar reisde
ze met haar man, ome Gerrit, uit de Hoekse Waard naar het noorden. Het was een
hele reis: met de bus naar Rotterdam en dan op de trein naar het noorden. Het
laatste stukje moest gelopen worden. Ome
Gerrit zei niet veel. Af en toe knalde hij in plat dialect een zin de ruimte in,
waarbij hij met uitpuilende ogen in de rondte keek met een blik van ’durf me
eens tegen te spreken.’ Niemand sprak hem tegen, want niemand had hem verstaan.
Tante Jannigje was een vrolijk mens. Ze had een royale
omvang en een enorme boezem, waar ze zelf de spot mee dreef. Ze liet ons zien,
dat ze een bord soep op die boezem kon zetten en zo leeg kon lepelen. Ook
verdeelde ze eens een drilpudding in stukken. De gasten zaten al te wachten met
een leeg bord voor hun neus. Ze schoof de stukken pudding zo kordaat met een
mes op de borden, dat diverse gasten met hun toetje op schoot zaten. ‘Goddeloos
nog an toe’, was haar commentaar.
Toen ome Gerrit overleden was, kwam
ze soms een paar dagen logeren, want het werd haar wat te zwaar om op één dag
heen en weer te gaan. Ik verheugde me op die logeerpartijtjes. Het was altijd
een vrolijke boel. Ze maakte meestal ook Zeeuwse babbelaars klaar. Het knippen
van de babbelaars is een heel snel werkje, omdat de vloeistof snel hard wordt.
Ik stond als kind altijd gefascineerd naar de onderkant van haar armen te
kijken. Het losse vel schudde als een razende heen en weer. Maar het lukte haar
altijd en ze waren lekker.
Zeeuwse babbelaars.
Nodig:
70 gram suiker
30 gram basterdsuiker
3 lepels water
3 lepels azijn
puntje zout
15 gram boter
-Besmeer de bakplaat met boter.
-Verwarm suiker, water, azijn, zout en boter langzaam in een
pannetje en laat het koken tot een druppel van de massa aan de lepel hard
wordt.
-Neem de massa van het vuur en giet het uit op de bakplaat.
Duw met een ingevet mes de massa naar binnen.
-Herhaal dit tot het geheel stevig genoeg is om met de hand
tot een rol gevormd te worden.
-Maak de rol plat en trek ‘m uit tot een lint.
-Knip het lint in stukjes. Doe de babbelaars in een pot met
wat poedersuiker tegen de kleef.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten